En altijd is er het water: de eerste dijken

Rond het jaar 1000 groeit de bevolking van het lage land bij de zee. De boeren maken gebruik van het drieslagstelsel om meer te kunnen oogsten om die groeiende bevolking te kunnen voeden. Bij het drieslagstelsel wordt een akker twee jaar gebruikt en in het derde jaar ligt de akker braak, zodat hij zich kan herstellen. De akkers raken niet meer uitgeput en de opbrengst wordt hoger. Ook al is er een betere ploeg en is er beter tuig voor de trekdieren, de akkers brengen niet genoeg op en moet er woeste grond worden ontgonnen.

Wil het lage land vruchtbaar zijn en blijven, moet het worden beschermd tegen het water, vooral van de zee, die steeds sterker knaagt aan dat land bij de kust. Daarom leggen de boeren en monniken in die tijd de eerste dijken aan. Graven en bisschoppen stimuleren de landwinst, want hoe meer grond hoe meer macht. Ze bouwen hun burchten in dat nieuwe land en verlenen boeren allerlei voorrechten als ze woeste grond ontginnen. Die eerste dijken in het westen, stuwen echter het water van de rivieren dat moeilijker in zee kan stromen. Daardoor loopt het land tussen de stromen steeds vaker onder. De bewoners van de streek moeten daarom ook dijken aanleggen.

De pijlen geven de stroomrichting van het (kwel) water aan.

Nu lagen er al wel stukken dijk tussen oeverwallen langs de rivieren en waren er kaden en dwarsdijken aangelegd door de mensen van de eigen kerspel om het eigen polderland te beschermen tegen het kwade water van hoger gelegen kerspels. Kwelwater is schraal, je hebt er alleen maar nattigheid van. In het slib, dat zich afzet op de uiterwaarden zitten veel voedingsstoffen. Dat slib sijpelt niet door de dijken, alleen het water. 1