Tabak en aardappelen
Halverwege de 18e eeuw teelt de boer op de Hucht nieuwe en spectaculaire gewassen. Door de aardappel kan de boer van zijn akkers veel meer voedsel oogsten en zo zijn gezin beter te eten geven. Bovendien heeft er de hele familie werk aan.
Tabak is een wonderlijke plant. Je kunt ze niet eten en hoewel velen toen geloofden dat ze geneeskrachtig was, is de plant vooral een genotmiddel. Ze zal een zeer populair gewas worden. Aardappel en de tabaksplant zijn afkomstig uit de nieuwe wereld, Amerika. De grond op de Hucht is zeer geschikt voor de teelt van de tabak en als er een goede oogst is, levert ze veel geld op. Ook al is de lichte, zanderige klei uitermate vruchtbaar, een goede opbrengst is bepaald niet gegarandeerd. De plant kan niet tegen vorst, moet dus onder glas worden gezaaid en ontkiemen en kan pas worden uitgepoot als er z’n honderd tot honderdtwintig vorstvrije dagen te verwachten zijn. En dan begint een tijdrovende verzorging.
Het begint met het aanleggen van de wallen, zodat het tere plantje niet te veel water krijgt. Daarna moet er regelmatig worden getopt en gediefd en dat vraagt veel tijd. Om eventuele schade door wind, regen en vorst te beperken, worden rond de tabaksakkers bonenheggen gepoot. Twee vliegen in één klap, want de heg beschermt en je hebt er volop groenten van. Als dan eindelijk alles is goed gegaan en er in september kan worden geoogst, worden de beste bladeren (het boven- of bestgoed) aan spijlen te drogen gehangen in de tabaksschuur. Een schuur, waarin door vele luiken de wind langs de bladeren kan spelen, zodat ze goed drogen. Dat is in ons klimaat nog een hele kunst.
Lang niet elk jaar kunnen de Puiflijkse planters, zo noemen de tabaksboeren zich, royaal oogsten, toch brengt de tabak als handelsgewas enige welvaart, vooral bij de kleine boeren. Is er een overvloedige oogst, dan koopt de planter een gouden ketting voor zijn vrouw, als appeltje voor de dorst. Met elke goede opbrengst wordt de ketting langer. Als er eens een minder jaar tussen zit, kan er een stukje van de ketting worden verkocht.
Zo ontstaat er in het dorp waarachtig een middenklasse. Ook de rijke boeren telen wel een veldje tabak, maar ze zijn er niet van afhankelijk. Ze hebben koeien, paarden en schapen in hun weiden, graan en aardappels staan er op de akkers. Hun risico is gespreid zou je kunnen zeggen. Zij zijn het ook, die in die negentiende eeuw ( 1800 – 1900) echte T-boerderijen kunnen laten bouwen en het is ze aan te zien dat ze rijk zijn.10 Maar veel dorpelingen leven in armoe. Ze bezitten niets en werken als dagloners bij de boeren hier of elders of op de steenfabrieken in de omgeving.