De tabak verdwijnt
De kleine boeren hebben ook geen toekomst meer in de tabak. Maar nog in 1946 is Drutenaar Jan Albers, een belangrijk man in de wereld van de inlandse tabak, er vast van overtuigd dat die inlandse teelt toekomst heeft. Hij richt zelfs nog een vereniging voor beroepstelers op, ‘Nebeta’ en gaat zelfs in België op grote schaal tabak (laten) telen. Daarvoor bouwt hij in Wervick een tabaksmagazijn op een contract van tien jaar. Zo groot is zijn vertrouwen. Dat vertrouwen is niet geheel ongegrond, want de proeven van de Stichting Proeftuin Tabak in Wageningen zijn hoopvol. In 1949 bijvoorbeeld wordt er in Nederland nog op 570 hectaren tabak geteeld.
Waar echter de oogst van 1948 nog aardig kon worden verkocht, kunnen de telers de oogst van 1949 nog niet aan de straatstenen kwijt. Dat had zo haar redenen. Aan Duitsland moesten voortaan hogere invoerrechten worden betaald en van overzee kwam er weer tabak van hoge kwaliteit naar ons land. De verstokte rokers hadden hun sigaret of sigaar het liefst puur, zonder dat ze vermengd werd met inlandse tabak. De klant is koning, daarom vermengden de fabrikanten geen inlandse tabak meer met de Amerikaanse of Indonesische. En tot overmaat van ramp weigert de overheid nog langer subsidie te geven op de uitvoer van onze eigen tabak. Ze ziet niks meer in de inlandse tabaksteelt en als eind jaren ’50 een dodelijke ziekte (phytóphthora) de planten aantast, valt het doek voor de inlandse tabaksteelt.
Ook op de Hucht zijn het juist de kleinere boeren, die dan werkloos raken, terwijl er nog steeds gebrek is aan werk, zeker in Puiflijk. Een enkeling als Jan Reijnen blijft zijn eigen, vertrouwde tabak telen. Er gaat niks boven een pruim van eigen tabak.8 Er zijn een paar kleine boeren die het een tijdje proberen met aardbeien, bessen, bramen en frambozen, het klein fruit, maar veel succes had die teelt niet. Als mensen werken willen, moeten ze het dorp uit. 9