Boerderijen

Vanouds zijn boerderijen ‘los hoesen’. Mensen en beesten leven in een ruimte samen. Voorin rond het vuur de mensen en achterin het vee. Rond 1500 wordt er een wand met een schoorsteen tussen het voorhuis en de deel gezet. Alleen in de woonkamer brandt het vuur. Boven de woonkamer komt een zolder. Daar kan hoog en droog het zaaigoed worden bewaard. Op de deel staan de koeien en de paarden met hun snuit naar de deel, achter hen is er een mestgeul en voor hun neus ligt de voergoot (de zul). Later krijgt de halleboerderij een betere balkconstructie, de zogenaamde ankerbalk. Door die constructie kan ook boven het achterhuis een zolder worden gebouwd, zodat hooi en stro binnen de boerderij kunnen worden opgeslagen.

Eigenlijk blijft deze bouwwijze tot na de negentiende eeuw gebruikelijk. Uit het hallehuis ontwikkelen zich het krukhuis en de T-boerderij. De rijkdom van de boer kun je aflezen aan zijn boerenhuis. Eerst verhoogt hij een zijmuur van zijn hallenboerderij, zodat er een kelder, een opkamer en een spoelkeuken bijkomen. Heeft hij er de centen voor dan worden de muren van baksteen gemetseld in plaats van de muren van gevlochten wilgentenen bepleisterd met leem.

Die ‘verstening’ zet zich in de loop van eeuwen verder door. Zeker ook bij de uitbouw links of rechts tot krukhuis, zodat er op de zaadzolder een slaapkamer bij kan worden gebouwd. En leveren tabak, aardappels, de melk, het vlees, de tarwe genoeg op, dan kan ook de andere kant worden uitgebouwd. De boer heeft dan een T-boerderij. Veel luxer kan hij met zijn familie, knechten en meiden niet wonen. 9


Hoofdstuk IX.