Opvallend

Opvallend veel mensen dragen namen, die we ook in 2008 tegenkomen in het dorp. Veel families woonden bij elkaar in huis. Zonder familie ben je nergens, kennelijk. Ze zorgen voor je als je ongetrouwd bent, ziek, zwak of misselijk en werkeloos. Veel ongetrouwde broers en zussen, betekent dat er geen geld en geen toekomst voor een eigen gezin is. Er werd toch al laat getrouwd, zodat de gezinnen kleiner zijn dan je zou denken. Er zijn maar liefst tweeëntwintig weduwen en weduwnaars in het kleine dorp. Ze wonen in bij zoon of dochter of ze hebben kostgangers in huis. Ook opvallend is het aantal arbeiders, knechten, dienstbodes en arbeidsters. In totaal zijn dat er zevenenzeventig. Dat is ruim 20% van de bevolking. En dat zegt het een en ander over de welvaart op de Hucht. Het dorp heeft maar zeven grotere boeren. Zij noemen zich landbouwer. De andere, kleinere, boeren noemen zich planter. Ze leven van de tabaksteelt. En dat is het ene jaar alles en bet andere jaar niks. Een ongewis bestaan eigenlijk. Eenendertig mensen noemen zich planter. Er groeide veel tabak op de Hucht. Wat ook opvalt is, dat er maar twee gezinnen Hervormd zijn en dat die allebei een grote hoeve hebben.

Op de 448 inwoners zijn er vier klompenmakers. Het klepperde nogal in 1840. Er is wel een schoenmaker, maar die maakte alleen zondagse schoenen en dan ook nog alleen voor de rijkeren. Twee kleermakers kunnen het dorp voorzien van maatkleding. Het zondagse pak of de zondagse jurk gaan een leven lang mee. De Bernebeeks zullen er niet vet van geworden zijn. Er is ook maar één slager. Rutten heeft geen winkel, maar hij slacht bij de mensen thuis en het zijn niet de armsten, die zich een koe of een varken voor de slacht kunnen veroorloven.

Rond 1750 waren er in Puiflijk minimaal zes kroegen, nu, in 1840, is het er maar een. Zouden ze op de Hucht dan minder zijn gaan drinken, of zaten ze met zijn allen bij Van Welie? Er waren twee winkels op bet dorp. Ze verkopen suiker, zout, koffie, thee, specerijen en zeep. Langs de deur kwamen de marskramers met hun garen en band, patten en pannen of bezems en borstels.

Nijmegen markt rond 1900

Groenten, fruit en aardappels teelden de meeste dorpelingen zelf. Dat klinkt gezonder dan het toen was. Het probleem was het bewaren. Bonen en kool kon je inzouten in Keulse patten. Appels, peren en pruimen kon je drogen. De rode kool hing aan haar stronk aan de zolderbalk naast de gedroogde peulvruchten en de aardappelen werden ingekuild. Maar bij veel vormen van bewaren bleef toen weinig voedingswaarde over. Er is slechts één koopman, maar ook de boeren zijn handelaars. Regelmatig trokken ze met een beest of beestje, piepers of kool, wortelen en uien naar de markt. Van de centen die ze er voor beurden, kochten ze een lap stof, wat gereedschap of wat ze maar nodig hadden. De dichtstbijzijnde markt was die van Druten, maar ook Wamel, Hernen en natuurlijk Nijmegen hadden markten.


Hoofdstuk X.