De pastoor en het koor

Meester Kerssemakers dirigeert ook het kerkkoor en dat koor geeft de pastoor nogal wat kopzorgen. Hij heeft heibel met een aantal koorleden over het koorreglement. Uit de brief die pastoor Franssen in 1859 schrijft aan de bisschop, blijkt dat er al eens eerder gekrakeel tussen pastoor en koor was. Om precies te zijn in 1826 als pastoor Lamers de herder van het dorp is. Toen was de pastoor binnen twee maanden vertrokken. Dat zou nu ook weer gebeuren, verzekerde opstandeling Hermannus van der Zandt. De grote meneren en zij die zich zo voelen, zingen in het kerkkoor en ze zijn zoals Gerard van der Zandt zegt: ‘altoos een vrij burger geweest, die onder geenen dwang staan wilde.’7 De heren wensten zich niet de wet te laten voorschrijven door dirigent, pastoor of bisschop. Daarom weigeren ze het koorreglement te ondertekenen. Nico Ruijssenaars, de timmermansbaas, wil zich wel schikken naar de wil van de pastoor, maar niet naar de wil van de dirigent.

Om de koorleden weer aan het zingen te krijgen, belegt de pastoor een vergadering op de pastorie. Het helpt allemaal niet. Herman van der Zandt, zijn broer Gerard, Nico Ruijssenaars, Gerard Kersten. Aart van der Wielen, Johan Megens en Willem Ruijssenaars verlaten de bijeenkomst. Van der Wielen, Johan Kuijpers en Piet Kersten krijgen er spijt van dat ze opstandig zijn geweest en ze gaan ’s anderendaags naar de pastoor en vertellen hem dat ze toch wel in het koor willen zingen. Dat kan, zegt Franssen, als jullie het reglement maar ondertekenen. Als Hermannus van der Zandt dat te horen krijgt, gaat hij naar Johan Megens en zegt hem onmiddellijk de pacht op van het tabaksland. Die pacht leverde Herman overigens 50% van de opbrengst op! Piet Kersten had van zijn broer Gerard een lantaarn geleend, die moest hij direct terugbrengen, toen Gerard hoorde dat zijn broer door de knieën was gegaan. Pastoor Franssen besluit zijn brief met de verzuchting, dat de familie Van der Zandt altijd tegen de pastoor is geweest, behalve tegen pastoor Martens, maar ja, die is ook maar twee jaar pastoor van Puiflijk geweest.8

Vele jaren later, in 1892, schrijft pastoor Deenen in een brief aan de bisschop: ‘ . .. dat, behalve om andere goede redenen, voor den zoeten vrede in de parochie, en de onafhankelijkheid van den Pastoor van het grootste belang is in onze kerk een orgel te hebben. Meer dan dertig jaren hebben quaestie en verdeeldheid onder de choristen geheerscht; sedert ruim één jaar zijn de gemoederen meer gekalmeerd; gaarne zou ik van de tegenwoordige toegevendheid en offervaardigheid willen gebruik maken.’ Een orgel voor de nodige harmonie, zeg maar.
Tot slot schrijft pastoor Deenen, dat het koor elk jaar f 110,- tot f 120,- aan ‘baten’ heeft. Genoeg wellicht om de schulden, gemaakt voor het orgel, af te lossen? Een jaar eerder (in 1891) heeft het kerkbestuur de bisschop gevraagd om jaarlijks f 760,- te mogen reserveren om reparatie en onderhoud te plegen en om nieuwe kerkmeubels aan te schaffen. Het mag, als ze maar een fatsoenlijke begroting indienen. 9

De Johannes de Doperkerk van binnen.

We keren weer terug naar 1859, naar pastoor Franssen. Hij blijft nog zes jaar in Puiflijk. Maar als hij hoort dat de pastoor van Wanroy, een van de tweeling Wijnackers, is overleden, verzoekt hij de bisschop of hij die mag opvolgen. Zo gaat in 1865 pastoor Franssen en komt pastoor Van den Bosch. Hij zal de nieuwe kerk bouwen. 10