Crisis ook in Maas en Waal

De ‘gouden jaren’ van de ‘roaring twenties’ zijn aan de streek voorbij gegaan. In Maas en Waal bleef het moeilijk om het hoofd boven water te houden. Ook en vooral door de watersnood van 1926 en de gevolgen er van. Als de jaren ’30 aanbreken is er crisiswerkeloosheid en komt er in de gemeente een steuncommissie. In die commissie zitten werkgevers en werknemers. Voor Puiflijk zijn dat Bor van den Heuvel en Cees den Bekker. Goed, zegt het gemeentebestuur in haar verslag van 1931, er mag dan malaise zijn in de landbouw, maar dit keer valt het nog mee, want de veeprijzen zijn goed en de varkens zijn zelfs duur. Ook de koren- en aardappeloogst was goed, maar de prijzen ervoor vielen tegen. Er was niet zoveel fruit te oogsten, daarom was het duur. (Het is tussen haakjes dan ook geen wonder dat de boeren als gevolg van die vleesprijzen meer vee en varkens gingen fokken en mesten.)

Over de fabrieken is het gemeentebestuur somberder. De crisis treft vooral de scheepswerven en de betonindustrie. En voor de arbeiders valt de komende tijd het ergste te vrezen, want er is veel te weinig werk. De traditionele steenovens bieden geen oplossing. Je kunt er alleen in het seizoen werken en dan ben je afhankelijk van weer, wind en rivier. Daarna zit je in de steun een groot deel van het jaar.

Bij de Oude Toren. Links de huizen van Kees van Hulst, de familie Kersten en Frans van Hulst. Rechts het huis van Gert Derks, de timmerman en daarachter bakkerij Hendriks.

De werkverschaffing is tot dan toe een mislukking, zegt de gemeente in haar verslag. Het is dan ook geen wonder, dat de winkeliers het ook moeilijk hebben. De mensen hebben eenvoudigweg geen geld.1 Ook al is de werkverschaffing een mislukking, toch blijft de gemeente wel proberen om op die manier mensen aan het werk te krijgen en te houden. In Puiflijk zijn er vóór september 1932 dertig werkelozen, daarna nog een. Dan lijkt de werkverschaffing een succes, maar deels zijn ze in het dorp zelf aan de arbeid. Ze herstellen de Oude Toren en maken sloten schoon en dat is allemaal geen werk voor jaren.

Ook het Rijk en de Provincie starten projecten om werk te verschaffen. Zo is er de Dienst Uitvoerende Werken (DUW) die de Maas normaliseert, kanaliseert en de dijken verstevigt. Voor een deel wordt de rivier aangepakt om een ramp als die van ’26 te voorkomen. Daarom wordt de Maas rechter gemaakt (genormaliseerd), zodat het water sneller naar zee kan stromen en om te zorgen de rivier altijd bevaarbaar blijft, wordt ze tot kanaal omgebouwd met stuwen en sluizen, zodat de waterstand geregeld kan worden (gekanaliseerd). Er zijn duizenden mensen nodig om met handwerk de klus te klaren.

Ook werkeloze mensen van op en rond de Hucht zijn ’s morgens op hun fiets gestapt met de schop of spa aan de stang gebonden en het broodtrommeltje achterop. Voor negen hele guldens zes dagen ploeteren in de klei. Overigens beurt niet iedereen die negen gulden, want er zijn nogal wat jonge werkers, die nog thuis wonen en voor minder wel aan het werk willen aan de Lithse stuw. De overheid doet graag mee aan die onrechtvaardigheid. Het scheelde weer in de uitgaven.

Leden van de R.K. Werklieden Vereeniging St. Joseph. Staand v.l.n.r.: Jan Mooren, …., …., Lamers, Bernard van Leeuwen en zijn zuster, Jan Beekhuizen, … Zittend v.l.n.r.: Marie Fenten, J. de Ruiter, August Willems, Hendje Schiks, Hend van Zwam, J. van de Hazelkamp, Therus den Biesen, ….

De werkliedenbonden zijn machteloos, hun leden zijn blij dat ze tenminste werk hebben. Er valt dan ook niks te eisen.2 Veel kleine boeren blijft geen andere uitweg dan de werkverschaffing, maar vaak zijn die negen gulden niet toereikend om de schulden die rusten op hun boerderijtje te betalen. Steeds verder grijpt de crisis de mensen bij de keel. De regering neemt allerlei maatregelen in de hoop het ergste te voorkomen. Maar vooral de landbouwcrisiswetten pakken desastreus uit voor de kleine boeren.

In de raadsvergadering van 27 juni 1934 praten de raadsleden over de crisis. Ze constateren dat er met de kleine boeren geen rekening wordt gehouden, anders dan de arbeiders, hebben ze geen recht op steun als kleine zelfstandige. De N.C.B. (Noordbrabantse Christelijke Boerenbond) is laks, meent de raad. Kuijpers vindt de landbouwcrisiswetten niet deugen en de manier waarop ze worden uitgevoerd is ronduit slecht. De raad klaagt dat hij overal buiten wordt gehouden. Hij kan er ook niets aan doen dat de uurlonen in de werkverschaffing zijn verlaagd.3 Burgemeester Bruineman sombert:

‘Eene grote zorg baart het probleem der jeugdige werkelozen. De oudere arbeiders, die ’t werken van oudsher gewend zijn, zetten vanzelf hun schouders weer onder hun werk. De jongeren echter, hebben het werk als het ware niet gekend, zo dat het voor hen moeilijk zal zijn, wanneer eenmaal werk zal komen, de handen aan de ploeg te slaan.’4

De gemeente heeft geen centen meer om al die werkeloosheidskosten te betalen en ze moet een beroep doen op het Rijk. Vanaf dat moment staat ze onder curatele. In Den Haag hebben ze inmiddels begrepen hoe erg de crisis en de werkeloosheid zijn. Eindelijk komt er dan ook een steunregeling, vanzelfsprekend is het geen vetpot en wordt er streng gecontroleerd.

In Puiflijk is Gubbels de controleur. Als kostwinner krijg je zeven gulden in de week en vijftig hele centen voor elk kind of een ander gezinslid. Tot een maximum van tien. Heb je meer kinderen, dan heb je pech gehad. Je krijgt echt niet meer. Ben je bij mensen in de kost, dan krijg je als werkeloze vijf gulden. Als je uitgetrokken bent, want zo’n steunregeling duurt niet eeuwig, geen lid bent van de bond en ook geen recht meer hebt op verlengde steun, dan krijg je nog maar vijf gulden in de week, gelukkig nog wel die vijftig cent per kind. De kostganger krijgt in deze situatie nog drie en een halve gulden. Ben je ouder dan zestig, dan heb je nergens meer recht op, zelfs niet op liefdadigheid. Die gunnen ze je dan eventueel. Anders moet je familie voor je zorgen of moet je met de bedelnap langs de deur en ’s Herenwegen.5


Hoofdstuk XV (Zuinig) – Hoofdstuk XVI.