De pastoor, de dominee en de centen

Merkwaardig genoeg, beurt niet de pastoor de centen uit de opbrengst van het kerkeland, maar de dominee. In 1663 is dat Hermanus Hagen. Dat zit zo: De Republiek heeft alle kerkelijke bezittingen verbeurd verklaard, maar met eigendommen uit andere landen, en Xanten is buitenland, kon dat niet. De landerijen van Xanten zijn de Broekkamp (3 morgen en 1 hont), het Meerkampke (2 morgen en 2 hont), Kampke in het Broek (2 morgen en een halve hont), Heuvelakker (3 morgen en anderhalve hont), Nijlants of Nijlandskampke (2 morgen en 3 hont), Kerkeland (10 en een halve hont), Papenheiligenland, ten oosten van de Grundewaay (14 hont), O.L.V.hoef (5 hont), St. Antoniusham (7 hont) en dan is er natuurlijk nog de pastorietuin.

Aan de eigenaar, het kapittel van Xanten, betaalden de pachters van het kerkeland een tiende van hun oogst. Omdat de dominee werd beschouwd als de rechtmatige opvolger van de pastoors en hij eigenlijk de kerk ‘bezat’. En omdat het kerkeland bij die kerk hoorde, moest Xanten hem het gebruikelijke eenderde dee! van die tienden geven bij wijze van loon als bedienaar van de oude kerk. De dominee betaalde daarvan de koster-schoolmeester. 23

De predikant kon niet leven van de opbrengst van het Puiflijkse kerkeland, daarom werd hij ook zielzorger voor Leeuwen, zodat hij ook een deel van die tienden kreeg. Desondanks heeft ook de dominee geldzorgen, Het mocht dan wel zo zijn dat het kapittel van Xanten het koor van de kerk in Puiflijk moest onderhouden, maar de heren voelden daar natuurlijk niet zo vee! voor. Het schip van de kerk moest onderhouden worden door de kerkgangers en een speciaal ingesteld fonds, waarin bijvoorbeeld schenkingen en rente van bezittingen werden opgenomen. Het zal niet verbazen, dat noch het fonds noch de gemeenteleden over genoeg geld beschikten om dat schip te onderhouden en de Roomse parochianen voelden daar al helemaal niks voor.

Bijna alle Maas en Waalse kerken verloren op die manier hun schip of buik. Ook de kerk op de Hucht. De torens bleven overeind, omdat ze onderhouden werden door het buurschap, later de gemeente. De torens vervulden een belangrijke rol bij het bestuur van buurschap, dorp en gemeente. Ze was uitkijkpost, vlaggendrager bij feestelijke gelegenheden en de klokken riepen om wegen te herstellen, dijken te bewaken of op te roepen om te helpen branden te blussen.24 De dominees ten tijde van Cornelis van der Sandt, Hermanus van Hagen (1622 – 1668), Johannes Rufitius (1668- 1669), Johannes Kloeck (1669- 1674) en Jacobus Poelman (1674- 1704) bedienden twee gemeenten, maar preekten in hun kerk op de Hucht voor lege banken. Bijdragen van hun volgelingen waren dan ook karig. Geen vetpot voor de dominee en zijn koster, die vrijwel altijd ook schoolmeester was.

Cornelis, de pastoor, kwam uit een welgestelde familie. Die zal hem vaak hebben gesteund. Desondanks was ook bij hem geld een bron van zorg. Hij had geen inkomsten, alleen wat hij kreeg van de familie en zijn parochianen. Maar wie moest de schuurkerk en het onderhoud betalen? Het klooster van Megen? Xanten misschien? Nee, dus. Ook daarvoor moesten de parochianen de centen ophoesten. De schuur gebouwd van palen, planken, gevlochten wilgentenen, leem en bedekt met riet. Geen gebouw voor de eeuwigheid. Bovendien stond de kerk nogal eens onder water in dat lage deel van de Puiflijkse polder. Zijn parochianen zijn de armen. De rijken van Puiflijk (protestanten) gaan ter kerke in het koor van de oude kerk.

De kerk op de Hucht. Alleen het koor werd gebruikt door de protestanten.

Eigenlijk is het de omgekeerde wereld, want de Hervormers klaagden juist de buitensporige rijkdom van de Roomse Kerk aan, die overigens was verworven over de ruggen van de armen en nu waren juist zij, die rijk waren, vooral protestants. 25 Zielzorger voor de armen, die zijn levensonderhoud, het onderhoud van de kerk en de centen voor de protestantse overheid om de andere kant uit kijken, bijeen moesten schrapen met halve en hele centen. De franciscaanse pastoors van Puiflijk mogen dan de gelofte van armoe hebben afgelegd, van de wind kunnen ook zij niet leven. 26