Gespuis, geboefte, bedelaars en landlopers

De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden is een nachtwakersstaat. Dat wil zeggen dat de regering zorgt voor een leger als land en volk door vijanden bedreigd worden en ze zorgt voor orde en veiligheid door politie en justitie. Voor de rest moeten de mensen maar zien. Afgezien van liefdadige armenzorg kun je nergens terecht als je in nood bent geraakt. Als de oogst mislukt was, je de zware lasten niet kon opbrengen, je pacht niet kon betalen, je deel van sloot of dijk niet meer kon onderhouden, dan werd alles wat je had onder je kont vandaan gekocht en stond je dakloos, eenzaam, verlaten en wanhopig op straat. Bovendien was je in die dagen al gauw een misdadiger, vaak werd je verbannen uit dorp en streek. Zie maar dat je zwervend langs Gods wegen aan de kost komt.

Zo waren er velen in die achttiende eeuw op zoek naar leeftocht, een plekje onder zon. Boeren grepen nogal snel naar gaffel en riek om het gespuis van het land te houden en de jonkers hielpen hen graag jacht te maken op ‘heidenen en roovers’.8

Als je al geen misdadiger was, werd je er wel een. Vanzelfsprekend bleef de Hucht ook niet verschoond van dit soort lieden. Niet alleen de ‘swartmaakers’ (mannen die zich met houtskool onherkenbaar hadden gemaakt) die overvallen pleegden en reizigers van alles beroofden, maar ook mensen die brieven schreven, waarin ze dreigden huis en haard plat te branden als er op een bepaalde plaats op een bepaald tijdstip geen bepaald bedrag lag. Kennelijk hebben twee Puiflijkse boeren, Van Kerkhoff (hij boerde op de Poelacker) en Jan aan de Grondewaai, geen losprijs willen of kunnen betalen, want hun hoeves zijn inderdaad een prooi van de vlammen geworden.9

Voorbeeld van een brandbrief.

Dergelijke ‘brandtbrieffen’ waren enkele weken eerder in Deest onder de deur geschoven bij Jacob Eijmers, Aert Eijmers en Jan Otten. De daders konden in de kraag worden gevat, omdat een wat simpel zwerfstertje uit Deest, Geertje Wolters, op de pont naar Wijk bij Duurste de brandbrieven had Iaten zien. Ze werd opgepakt door de schout van Wijk bij Duurstede en die stuurde bericht naar de ambtman-verwalter Steven van Delen in Druten. Tijdens haar verhoor in Wijk bij Duurstede noemde ze uit angst voor de pijnbank, allerlei namen ‘Ene zwartharige Johannes van Son, ‘Uijlenspieghel’ in de wandeling, wonende te Dreumel, was daar de grote man van en verder hoorde daarbij Hendrik de Cock, oftewel ‘de Haen’ uit Bergharen, ene Jannigje die met borstels ging, ene Jonas de snijer, ene Jan van Gelder, ene Cornelis de speelman, ene Peter Casparse, ene Herman Cornelisse, een soort waarzegster, die luisterde naar de namen van Dorothé, Toniske, Doornbosch of Corporaal enz.’ Geertje noemde haar vader ook een brandstichter. Ze vertelde genoeg voor de schouten en hun rakkers in Maas en Waal om de verdachten te zoeken en in de kerker te werpen. En reken maar dat het volk genoot van de strenge straffen, meestal de dood aan de galg van Bergharen. Er was dan voor hun gevoel recht gedaan.10

Ook Puiflijk kende haar deugnieten. Zo was er Gijsbert Janssen (alias Gijsbert de Goort) die brandbrieven stuurde naar Anthonij van de Sand, Zeger de Bie en anderen. Hij wordt op 14 mei 1762 gewurgd aan de paal en daarna aan diezelfde paal verbrand. Het vonnis werd voltrokken in Bergharen.

Jaren eerder, in 1743, was Wouter Jansz. in de Gronde Waaij al tot de galg veroordeeld omdat hij in Puiflijk Gerrit Aeldersz. Schouten met een mes dodelijk had verwond. Het vonnis kon niet worden uitgevoerd omdat Wouter was gevlucht. Wat milder kwam Aaldert Cornelisz. Van der Geijn er af. Hij werd in 1758 voor vier jaar verbannen, omdat hij verschillende diefstallen had gepleegd.11