Een andere strijd
Voorlopig merken de mensen van Puiflijk niets van al dat gekrakeel. De boeren ploegen voort en gaan ter kerke als de klokken roepen. Ze leven in het ritme van de seizoenen en het metrum van het Kerkelijk Jaar. En elk jaar weer moeten ze met lede ogen toezien hoe de tiendheffer, het beste deel van de oogst en het vee meeneemt. Bovendien zijn er ook nog andere lasten en belastingen, waaronder vooral de armen gebukt gaan. De boeren aanvaarden bet als de natuurlijke orde der dingen dat ze zo worden belast, maar je zou al van minder chagrijnig worden. In de strijd om het bestaan, biedt de Kerk gelukkig enige troost. Tenminste als er een pastoor is. Voor de hele zestiende eeuw kennen we slechts drie pastoors bij naam, omdat in 1665 bet archief van bet bisdom Roermond, waar Puiflijk toen bij hoorde, is verbrand. 1 De oudste van de drie is Theodoricus van Kerckhof, die in 1546 sterft. Zijn opvolger in 1547 is Martinus Huijst. Of hij tot 1556 ook pastoor op de Hucht is geweest, staat niet vast. Maar vanaf dat jaar is Arnoldus Diden de zieleherder van Puiflijk.
De gelovigen kunnen onder hen naar de mis, het lof of de vespers. Ze vasten, biechten en doen boete, want de geest is gewillig, maar het vlees zwak. De mens is zondig en heiligen zijn zeldzaam. Als je na de biecht de zegen krijgt van de pastoor, zijn alle zonden je vergeven. Soms moet je ter boetedoening op bedevaart en ben je rijk dan kun je zelfs vergeving kopen bij de Heilige Moeder de Kerk. Dat is een van die wantoestanden waar de Hervormers zoveel kritiek op hebben.
De mensen op de Hucht hebben er geen weet van. Zij vieren vele heilige feesten en geloven in de talloze wonderen die getuigen van Gods goedheid en almacht. Wie zou daaraan twijfelen? In 1567 is een onbekende priester onderpastoor van Puiflijk. De ‘echte’ pastoor is elders. Hij was net als Herimannus, ongeveer 450 jaar eerder, waarschijnlijk een kannunik van Xanten. De centen uit de kerkelijke tienden gingen in de eerste plaats naar de kannunik, die vervolgens de onderpastoor betaalde. Een vetpot was zo’n pastoorspost in geen geval. Elke pastoor was dan ook blij met een pastorietuin, ook wel ‘weem’ genoemd. Die tuin is twee morgens groot. 2 Ook voor de pachters van het kerkeland was ‘schraalhans keukenmeester’. Dat gold trouwens voor alle pachters, zeker voor de kleine . De akkers en weiden brachten vaak te weinig op en daarvan ging dan eerst nog het tiende deel naar de grondbezitter.