Lasten en meer
De Puiflijkse dorpspolder telt ruim 600 morgen. Dat is bijna 2 morgen per inwoner. Je zou zo zeggen, daar valt van te leven. Dat zou wellicht ook zo geweest zijn als elke inwoner zijn of haar eigen grond had, maar de meeste akkers, weiden, onland, bossen en wateren zijn eigendom van mensen die vaak ergens anders wonen. Zij krijgen in ieder geval een groot deel van de opbrengst. De meeste Puiflijkse boeren zijn pachter en de mensen zonder land zijn dagloners. Ze werken wanneer er werk is en anders lijden ze honger.
Wie bezaten er dan grond in Puiflijk en haar polder? Daar was de familie Moering(s) die de Steenberg bezat, later was dat Van der Whijllen en nog weer later Jan van der Wielen. De familie Van Kruisbergen bezat de Vlackers (vlasakkers). De Drutense familie Van Delen had de Bouwingh, terwijl Rutger Jansz., Willem Buijl en Joffer (van?) Bemmel de Vrijenheuvel, de Coorning, de Boonkampkes en Wannersackers in bezit hadden. Gerrit den Raemacker was de eigenaar van ’t Campke aan de Schaarenborgh, Jan Vos was eigenaar van ’t Middelstuk en de Robbenhofstadt. Ridder Van Erp kreeg de opbrengsten van zijn Huijbersacker, Huijberscamp, Meercamp en de hoef (= hoeve) aan de Schaarenborgh. Gradus Jansse bezat Sobber, Middelvelt en de Sijmenborget. De dochter van Mooringh (later Derk Jansse Dekkers en drost Verheijden) had de Postenhofstat. Jan van de Kerkhof was eigenaar van de Poelackers. Juffrouw Leijdekkers bezit de Hansecamp. Het Liesland heeft vele eigenaren. De heer Van Bemmel gaat over de Gerlingscampen, het Staartje is van Daniël Janssen, de Gribackers van Jan Sanders Smit, het Hemelrijck van Jan Sanders, de Ossecamp tenslotte is van de heer Van Schooijen.12
Lang niet alle eigenaren woonden in Puiflijk, getuige namen als Van Bemmel, Van Delen, drost Verheijden, Van Schooijen. De vraag is of de andere grondbezitters wel in het dorp hebben gewoond. De heer Van Erp zeker, net als bijvoorbeeld Jan van de Kerkhoff. Andere mensen waarvan we zeker weten dat ze op de Hucht of erom heen hebben gewoond, vinden we terug in de achttiende-eeuwse doop-, trouw- en rouwboeken. Ze heten Derksen, Cremers, Theunissen, Carels, Alders, Gerritsen, Cornelissen, Van de Wiel, Thijssen, Paulissen, Janssen, Ruijsenaers, Sanders, Abrams, Evers, Daniels, Aerdts, Van Iersel, Jacobs, Dircken, Tromp, Peters, Fredericksen en Scheers.13
Al die Puiflijkse mensen betaalden bijna ontelbare en nauwelijks op te brengen belastingen. Zo waren er allereerst de dorps- of nabuurlasten. Die werden vastgesteld door de jaarlijkse vergadering van grondbezitters. Van die centen werden bijvoorbeeld dagloners betaald, die wateren, bruggen, dijken en schutlakens onderhouden. De wegen werden door alle bewoners samen in hand- en spandiensten onderhouden, net als overigens de dijken. Ook de kerktoren met klokken en uurwerk werd betaald uit die nabuurlasten, net als pastorie en schoolhuis.
Uit de dorpslasten werden ook de mensen betaald die speciale diensten verrichtten voor de gemeenschap. Vaak was de schoolmeester dorpsschrijver, daarvoor kreeg hij zo’n 160 gulden per jaar en als koster beurde hij geld om de klokken te luiden.
De Scharenburg, de zijtwende, en de losplaats aan de Waal, kaden en wallen werden in goede staat gehouden en de werkers kregen daarvoor geld uit de dorpskas. Vaak ook betaalde het dorp een dekbeer en fokstier. Al die taken en zaken waren geregeld in het ‘Reglement op de Ampts- en Dorpszettingen’ van 1684, aangevuld in 1720. De schout kreeg voor extra werk zo’n 12 gulden per jaar. En zo waren er meer mensen die voor hun diensten betaald moesten worden uit de dorps- of nabuurlasten. Maar echt een hap uit de kas waren de ‘vereringen’. Dan kregen de ambtman, de jonkers of de landschrijver ‘hutspotten’ of andere rijk gevulde manden vol groenten, graan of fruit.
Vervolgens waren er de waterschaps- en polderlasten. Niet alleen voor onderhoud van grift (= wetering), sluis of wal, maar ook voor de ambtschirurgijn, de vroedvrouw, de presentiegelden voor de jonkers, het salaris van ambtman en rechter, het onderhoud van het Ambtshuis en de verteringen tijdens bijeenkomsten op het Ambtshuis moesten de centen worden opgebracht door grondeigenaren en pachters. Gemiddeld 12 tot 30 stuiver per morgen. En alsof dat nog niet genoeg was, moesten ook de kosten voor de schouwen en de verteringen onderweg in herbergen worden betaald.
Ook het landsbestuur, het bestuur van het gewest en het Kwartier van Nijmegen hieven belastingen om hun taken te kunnen vervullen.
De vierde last die de mensen kregen opgelegd zijn de verpondingen: De belastingen op grond en huizen. En die zijn niet misselijk. Lang niet altijd konden de pachters de verpondingen opbrengen, laat staan al die andere belastingen en accijnsen, want er zijn ook nog belastingen op het houden van vee en het oogsten van graan. Er moet hoofdengeld worden betaald voor personen boven de twaalf, kennelijk was je dan volwassen in die tijd. Je betaalde dan elke maand 4 stuivers. Er moest belasting worden betaald als je een haard had, ’t zogenaamde haardstede- of schoorsteengeld. Had je een paard dan betaalde je 2 gulden en 8 stuiver belasting, at je graanproducten, zeg maar brood, dan betaalde je 1 stuiver en 8 penningen per maand voor je kinderen onder de tien en 3 stuiver voor elk gezinslid dat ouder was. Voor schapen betaalde je belasting, net als voor het eten van vlees. Zout dat je gebruikte om vlees te zouten was belast net als zeep, wijn en bier.14